Kan de diepslaper inmiddels worden wakker gekust?

Ronald Muurlink
26 april 2022
Arbeidsrecht

Kan de diepslaper inmiddels worden wakker gekust?

Inleiding

Op grond van de compensatieregeling kunnen werkgevers die de dienstbetrekking met werknemers die langdurig (langer dan twee jaar) ziek zijn beëindigen en in het kader daarvan een transitievergoeding betalen, een (belangrijk) deel van de betaalde vergoeding van UWV gecompenseerd krijgen. In de Xella-beschikking (HR 18 november 2019, ECLI:NL:2019:1734) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de werkgever ook moet meewerken aan verzoeken van langdurig arbeidsongeschikte werknemers om de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden en onder toekenning van een transitievergoeding te beëindigen. Het ging hier om zogenaamde slapende dienstverbanden die tot een einde komen. Vervolgens riep dat de vraag op of dan ook een beroep gedaan kan worden op de compensatieregeling. Het UWV stelt zich op het standpunt dat als de periode van twee jaar ziekte was voltooid voor 1 juli 2015, geen beroep op de compensatieregeling mogelijk was. Voor 1 juli 2015 gold de wettelijke transitievergoeding nog niet. Voor werknemers waarvan de wachttijd na 1 juli 2015 is voltooid zou er wel een compensatie mogelijk zijn van de te betalen transitievergoeding. De eerste groep werknemers (die dus voor 1 juli 2015 langer dan twee jaar ziek zijn) worden diepslapers genoemd.

 

Rechtbank Den Haag, 6 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13704

 

Deze rechtbank moest beslissen in een kwestie waarin de wachtperiode van 104 weken op 19 mei 2015 is geëindigd. Het UWV had evenwel een loonsanctie opgelegd, waardoor de verplichting om het loon door te betalen doorliep tot 16 mei 2016. Vanaf die datum is aan deze werknemer een uitkering op grond van de WIA toegekend. Een jaar later is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden tot een einde gekomen, waarbij aan de werknemer een transitievergoeding is toegekend. Vervolgens heeft de werkgever bij het UWV een verzoek gedaan om de betaalde vergoeding op grond van de compensatieregeling vergoed te krijgen. Het UWV heeft vervolgens de compensatie vastgesteld op een bedrag van € 0,--. Volgens het UWV geldt als datum 19 mei 2015 en toen gold er geen transitievergoedingsregeling, zodat er ook geen compensatie toegekend kan worden. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard, zodat werkgever in beroep is gegaan.

 

De rechtbank komt tot een ander oordeel. De rechtbank geeft aan dat het bepaalde in artikel 7:673e BW moet worden gelezen als een rekenvoorschrift, waarbij geldt dat de hoogte van de transitievergoeding wordt gemaximeerd op een fictief beëindigingsmoment, in die zin dat als de wachtperiode is verstreken en/of er geen opzegverbod meer geldt, de hoogte van de transitievergoeding niet verder opbouwt. Bovendien wijst de rechtbank erop dat de uitleg van het UWV op gespannen voet staat met het doel van de compensatieregeling om een einde te maken aan “slapende dienstverbanden”.

 

Wat vind ik er van?

 

Ik ben van mening – voor wat het waard is – dat de rechtbank op juiste gronden de door het UWV gehanteerde redenering om in dit soort gevallen de compensatieregeling op nihil te stellen van tafel heeft geveegd. De lezing van het UWV valt niet echt te lezen in de wetgeving en/of bedoeling(en) van deze regelgeving. Dat betekent dat in dit soort gevallen de werkgever gecompenseerd dient te worden in de door hem betaalde transitievergoedingen. Ik plaats daarbij meteen de kanttekening dat in de hierboven besproken casus sprake was van een door het UWV opgelegde loonsanctie en dat de feitelijke datum van het einde van de arbeidsovereenkomst nog weer veel later lag dan na ommekomst van de loonsanctie. Dat betekent dat de werkgever niet de gehele door hem betaalde transitievergoeding vergoed kan krijgen en dat past in mijn optiek juist weer wel in doel en strekking van de wettelijke regeling(en). Hier is sprake van een situatie die binnen de risicosfeer van de werkgever dient te vallen.

 

Kort en goed. Bepalend voor het recht op compensatie is volgens deze rechtbank (en daar ben ik het wel mee eens) dat het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en niet het tijdstip waarop de eerste twee ziektejaren zijn voltooid. Deze redenering wordt ook door de Rechtbank Rotterdam gevolgd, maar niet door de Rechtbank Midden-Nederland. Er is dus nog steeds onzekerheid en het UWV houdt nog steeds vast aan de door haar voorgestane uitleg. Dat betekent dat de Centrale Raad van Beroep uiteindelijk de spreekwoordelijke knoop moet gaan doorhakken. Zolang dat niet is gebeurd, blijft er onzekerheid en zullen de diepslapers – naar ik aanneem – voorlopig nog niet worden “wakker gekust”.

 

Dit artikel is geschreven door mr. Ronald Muurlink van Knuwer Advocaten te Alkmaar.

In het geval u als werkgever of als werknemer vragen heeft die op bovenstaande problematiek betrekking hebben, dan wel andere vragen heeft die arbeidsrechtelijk of sociaal verzekeringsrechtelijk van aard zijn, kunt u contact met mij opnemen.

Ronald richt zich in zijn praktijk op ondernemers en particulieren en houdt kantoor op de vestiging van Knuwer advocaten Alkmaar te Alkmaar.

Meer informatie over Ronald kunt u vinden op: https://knuwer.nl/advocaten/ronald-muurlink

Contactgegevens:

muurlink@knuweralkmaar.nl

Tel: 072-2001045 (direct)